Zeekastelen

24. November 1989 Uncategorised 0
Architecture parlante: de Normandie in Koksijde aan de Belgische kust, 1989

 Over schoonheid en scheepsarchitectuur

‘Verboden zich zonder pet of muts aan dek te begeven’ — vroeger moet orde geheerst hebben op de onderzeebootjager Hr Ms Gelderland, die ligt afgemeerd achter het Marine-etablissement aan het Amsterdamse Oosterdok, maar er is niemand meer om erop toe te zien dat dat voorschrift wordt nageleefd. En trouwens ook niemand om het na te leven.

Dáár stond de telefooncentrale, en dáárin zat het ernstvuurwerk, wijst de oude luitenant-ter-zee, die voorgaat over ladders en door mansgaten. De bundel van zijn zaklamp valt op omvergetrokken kooien, papieren over de grond, radiobuizen. Het lijkt of hier jaren geleden is ingebroken en wij de eersten zijn die het merken. Waar het naar stookolie en nieuwe verf en jachtschotel en de zee moet ruiken, schimmelt het. Nooit meer haalt de Gelderland zijn tweeëndertig knopen.

Soms sterft een schip de heldendood, na een aanvaring met een ander schip of een ijsberg of een torpedo. Dit is het cliché: het richt zich met boeg of achtersteven een moment hoog op uit het water, om dan onder het huiveringwekkend geknars van buigend ijzer in de diepte weg te zinken, gewoonlijk met nog draaiende schroef. Even is er alleen schuim te zien, maar dan klinkt een serie doffe dreunen onder het oppervlak en rijst een waterfontein omhoog: de ketels zijn gesprongen. Getuigen spreken over de ‘arme drommels’ die ‘als ratten in de val zaten’.

Schrootwaarde

Sommige schepen zijn alleen maar schijndood. Zo heeft in een bassin van de Eemshaven jarenlang de Japanse supertanker Aiko Maru voor anker gelegen, nadat de eigenaar failliet was gegaan; een onverkoopbaar stuk uit de boedel, want er was even geen vraag naar tankers van 550 duizend ton. Maar al die tijd hoorde je een generator zoemen en in het dekhuis brandde een lichtje. Een paar matrozen liepen wacht. Dat wil zeggen: ze legden een kaartje en voeren in een sloep af en toe een rondje rond de rode romp. Een jaar geleden is de Aiko Maru tegen schrootwaarde verkocht en opnieuw in de vaart gebracht als de Embassy. Het is weer zeer leeg in de Eemshaven.

De onderzeebootjager Hr Ms Gelderland in 1959 (Foto Kon. Marine/Wiki Commons)

De Gelderland is al lang ‘van de sterkte afgevoerd’, maar nooit gesloopt, al zou dat de staat een half miljoen gulden aan oud ijzer opleveren. Niet op de schroothoop, maar op de snijtafel, ook zo kan een schip aan zijn einde komen. Een voor een gingen de instrumenten van boord: het gyrokompas, de radio-ontvangers, de sonar; het 12 centimeter-geschut werd van het dek gelicht, gemoderniseerd en op nieuwe schepen geplaatst; leerling-monteurs hebben op de tandwielkasten van de Gelderland geoefend en ze nooit meer in elkaar gezet. De luitenant-ter-zee noemt alles bij zijn naam. Hij kan het weten, want hij heeft jaren op deze schepen doorgebracht. De kombuis, de wasserij, de longroom, de navigatiebrug, het vuurverdeeldek — alleen die namen zijn over. Het slanke oorlogsschip is een verzameling vlakken en vormen in licht en donker grijs geworden, een kubistische sculptuur.

Er is sprake van een tweede leven voor de ruïne van de Gelderland: als publiekstrekker in het ‘nautisch kwartier’, dat rondom het Amsterdamse Scheepvaartmuseum gestalte moet krijgen. De marine zal dan waarschijnlijk wat deuren dichtlassen, het dek aanvegen, de roest in de menie zetten en nieuw licht aanleggen, met een kabeltje naar de wal. Dan is de jager een museumstuk. Ontneem een schip zijn ziel en je houdt niet meer over dan een bijzonder gebouw.*

 

Oceaanstomer

In 1933 werd in België, achter de duinen tussen Nieuwpoort en De Panne, hotel La Péniche geopend, de schuit. Het staat er nog, fris in de verf, twee smeedijzeren ankers op de plompe boeg van beton, sansevieria’s achter de ramen van de kajuit. Langs de romp kan men Parkeren. ‘Boothotel’, is op het stuurhuis in rode neon te lezen. Het heeft inderdaad iets van een schip; zoals een duwboot voor de lachspiegel ook iets van een schip heeft.

Dat kan beter, moet iemand gedacht hebben. Twee jaar later verrees op een steenworp afstand langs dezelfde weg hotel Normandie, genoemd naar de meest luxueuze oceaanstomer van die tijd, en met hetzelfde aantal schoorstenen op het dak. Ook dit staat er nog: een romp van zwartgeschilderde baksteen met witte Patrijspoorten, een terras op voor- en achterplecht, een hoge, witgestucte opbouw met gangways en reddingsboeien waarin een olielamp is gemonteerd. Vanuit het stuurhuis kan men net over de duinen kijken, richting Oostende.

Hoewel het ontwerp met kop en schouders uitsteekt boven dat van La Péniche , is de allure van de Normandie sinds de jaren dertig getaand. De speeltuin in het kielzog is verroest en de pavoisering moet dringend binnengehaald worden. Het afgelopen seizoen serveerde het hotel een ‘cruise menu’ met Sint-Jakobsnoten en staartvis. In het kastje waarin dit wordt aanbevolen groeit nu een soort champignons.

Folly

Tentoonstelling: Scheepsarchitectuur, Maritiem Museum Prins Hendrik, Rotterdam, 1989. Boek: Paul Groenendijk: Scheepsarchitectuur. Uitgeverij 010, Rotterdam, 80 blz.

Architecture parlante heet deze vorm van bouwkundige verbeelding. Van hieruit is het een kleine stap naar de vitaminekiosk in de vorm van een sinaasappel en een snackstalletje dat een hamburger is. Verkleed een gebouw als schip en je krijgt een folly. Het schip en het gebouw. In het Frans vallen ze samen in het woord bâtiment. Het Nederlands komt niet verder dan ‘zeekasteel’. In Maritiem Museum Prins Hendrik in Rotterdam is een tentoonstelling te zien over de invloed van het schip op de bouwkunst en over het schip-als-gebouw.

Het eerste aspect is vooral gedocumenteerd in het door architect Paul Groenendijk geschreven boek Scheepsarchitectuur, dat de gelijknamige tentoonstelling begeleidt. Het tweede aspect blijkt vooral uit de foto’s die de architectuurfotografen Jannes Linders en Piet Rook op uitnodiging van het ministerie van WVC gedurende een half jaar in de Rotterdamse haven gemaakt hebben.

In 1923 verscheen Le Corbusiers Vers une architecture, waarin hij de grote passagiersschepen ten voorbeeld stelde aan de architecten van zijn tijd. In plaats van ‘decorateurs’ te zijn, die uitsluitend de uitgekauwde stijlelementen uit het verleden toepasten, zouden ze eens goed moeten kijken naar de eenvoudige, lichte, onopgesmukte ruimtes en vlakken van de oceaanstomers. Dat is de werkelijke architectuur van deze tijd, ingenieurskunst die geen pretentie heeft, zoals ook de bolhoed, het gilettemesje en de ‘Engelse pijp’ bij vandaag horen. ‘Ons tijdperk bepaalt elke dag zijn eigen stijl. Die is er, onder onze ogen. Ogen die niet zien. […] Een serieus architect, die kijkt als architect, namelijk als schepper van organismes, zal in het passagiersschip de bevrijding vinden van de eeuwenoude vervloekte regels.’

‘Stoombootstijl’; Le Paquebot, appartementengebouw (1934) aan de Boulevard Victor in Parijs, ontworpen door Pierre Patout.

Le Corbusier had het over licht en ruimte (en een betere wereld), maar zijn navolgers namen hem letterlijk en creëerden met ronde ramen, railingen en vrijstaande schoorstenen de style paquebot — een schijngestalte van de Nieuwe Zakelijkheid. Die wordt nu op haar beurt weer ‘geciteerd’ door bijvoorbeeld Jo Coenen, die in Stiphout (België) een villa ontwierp met de trekken van een motorkruisertje, en door het bureau van J.B. Bakema (1914-1981), dat van het Terneuzense stadhuis een scheepsbrug maakte. Voor het Rotterdams Jongenskoor werd iets eenvoudigers bedacht. Het oefent wekelijks in een dekhuis van de tanker Esso Port Jerome , dat voor het Centraal Station is neergezet.

Stroomlijn

Vraag een kind een boot te tekenen en het maakt een romp, masten of een schoorsteen met rook. Dat is het ‘genotype’ van het schip en tot in het begin van deze eeuw viel het samen met zijn ‘fenotype’. Sindsdien hebben twee ontwikkelingen het uiterlijk van het schip volledig veranderd. De eerste is de uitvinding van de stroomlijn. Die heeft eerst de naakte machines die automobielen en stoomlocomotieven aanvankelijk waren, ingepakt, mollig gemaakt, en vervolgens het passagierschip, dat daarmee zijn ideale vorm als vaartuig moest krijgen.

Norman Bel Geddes: patentaanvraag voor een oceaanstomer (1934)

Het meest radicale voorstel kwam van de Amerikaanse uitvinder Norman Bel Geddes. Al in 1934 tekende hij een sigaarvormige oceaanstomer zonder open dekken, met in de romp verzonken reddingsboten en twee aërodynamische schoorstenen, als de bulten van een kameel. Dat schip zou een tachtig procent kleinere weerstand van de lucht ondervinden, wat op een vijf dagen durende transatlantische oversteek een hele dag zou besparen. Zijn driehonderd meter lange witte vis is nooit gemaakt, want het schoonheidsideaal van reder en reiziger rijpt maar heel geleidelijk.

Nu iedereen de oceaan in enkele uren per vliegtuig oversteekt, is het bijna zover: over een jaar komt een cruiseschip in de vaart dat als twee druppels water op de sigaar van Geddes lijkt. De Italiaanse architect Renzo Piano heeft het ontworpen en P&O-lines zal het ongetwijfeld een verbluffend staaltje van hedendaags design noemen.

De tweede ontwikkeling is tegengesteld: vooral vrachtschepen worden hoe langer hoe meer gebouwd om één bepaalde taak goed te kunnen vervullen. Hoe ze zich daarbij als schip gedragen begint tot op zekere hoogte bijkomstig te worden en het uiterlijk doet er al helemaal weinig meer toe. Het zo goed als geblindeerde, rechthoekige ro-ro-schip (van roll-on roll-off) is een lelijke en zijwindgevoelige bus, maar geen ander schip vervoert zo efficiënt auto’s en treinwagons. Het varende Centre Pompidou dat sinds 1981 tussen Australië en Arabië pendelt, doet hetzelfde met schapen. Zware lading-schepen lijken voornamelijk uit hijskraan te bestaan, containerschepen verdwijnen onder hun last.

Ruimteveer

Esthetische correcties en maatverhoudingen in scheepssilhouetten (Illustratie uit besproken boek)

Ook het passagiersschip zal dit lot niet bespaard blijven. In plaats van uit te nodigen tot een landerig spelletje dektennis of urenlang staren naar de meeuwen boven het zog, wordt de hedendaagse bootreiziger wijsgemaakt dat hij op een conferentieoord is. Aan boord van ‘het nieuwe ruimteveer’ van de Olau-lijn bevinden zich maar liefst tien vergaderzalen, met overheadprojectors en flip-overs. Langzaam worden het hypertrofe hotels of kantoren, die zich met computergestuurde stabilisatievinnen rechtop houden in de deining, schepen die de zee ontkennen. Dingen.

De oude schoonheidswetten voor het schip gelden niet meer, schrijft Paul Groenendijk in Scheepsarchitectuur. De harmonie van een schip viel eenvoudig af te leiden uit de plaats van het dekhuis, dat in een gulden-snede-verhouding ten opzichte van de gehele romp moest staan. Schoorstenen hoorden precies onder een curve rond het silhouet te passen en als het beter stónd was het plaatsen van een extra dummy-pijp zelfs toegestaan. Een mast moest geel zijn, want dat doet denken aan vernis op blank hout. IJzeren rompen waren zwart, want ooit bestonden ze uit geteerde planken. Dekhuizen waren wit, want dat was koeler. In een tijd waarin ieder schip over airconditioning beschikt is dat een van de weinige tradities waartegen zelden wordt gezondigd.

Sympathiek schip

Car carrier Orion Diamond, Japan, 1982 (Foto Jannes Linders, uit besproken boek)

De schoonheid van de ‘nieuwe scheepsbouw’ ligt volgens Groenendijk dan ook steeds minder in het schip-als-geheel. ‘Een deel van de esthetische kwaliteiten van een schip is toe te schrijven aan de detaillering. Een in feite geheel platte gevel krijgt een extra dimensie door het verdiept of uitstekend plaatsen van ramen, door lekdorpels, klimijzers, handgrepen, leuningen, glazenwassersrails, bordessen met roosters, leidingen en verlichtingsarmaturen. Al deze details zijn in een nuchtere, simpele vormentaal gerealiseerd.’

En als Groenendijk zegt dat die ‘simpele vormentaal’ — dezelfde details die Linders en Rook in hun foto’s uitvergroten — hedendaagse architecten zou kunnen inspireren, dan is dat geen verklaring voor de schoonheid van het schip, maar een variant op de voorkeur van Le Corbusier. Dan is de vraag naar het karakter, de expressie van een schip interessanter. Waarom straalt het ene schip wilskracht uit en is het andere een schlemiel? Waarom maakt het ene bootje een snelle indruk, zelfs terwijl het stilligt, terwijl het andere op volle kracht varend moeite lijkt te hebben om vooruit te komen? Waarom is het ene schip sympathiek en weet je dat het met een ander schip nooit iets kan worden?

‘Sleepboten hebben een krachtig profiel,’ schrijft Groenendijk ‘waarbij het dekhuis een pittig verticaal accent geeft.’ En: ‘Vissersboten hebben in het silhouet een aantal schuine lijnen en vormen die meer een uitdrukking lijken van de ondernemingszin en de werklust van de eigenaar, dan dat zij op strikt functionele eisen zijn terug te voeren. Een vissersschip straalt iets uit van: “Trossen los, we gaan er tegenaan”.’

Hineininterpretieren

Zweedse tanker Nanny, detail opbouw, 1976 (Foto Piet Rook, uit besproken boek)

Maar verleent het profiel nu kracht aan een sleepboot, of vinden wij een bepaald profiel juist krachtig omdat het voornamelijk op sleepboten te vinden is? Een lastig probleem, want iedere verklaring heeft iets van hineininterpretieren. Zo is het al te verleidelijk een koelschip met een ijskast te vergelijken en een autoschip met een parkeergarage. En is er iets mis met een schip als de expressie niet past bij de functie? Kan een koelschip ook niet op een ijskast lijken en is het wel a priori ‘raar’ wanneer ‘een sleepboot of een rijnaak de vorm van een luxe plezierjacht’ zou bezitten, behalve dat het tegen een conventie zondigt?

Misschien biedt alleen het marineschip de gelegenheid zulke karaktertrekken te meten. Dat zegt altijd hetzelfde: met mij valt niet te spotten. Met dat gegeven moet dus na te gaan zijn hoe het dat zegt. Ik denk: vooral met een priemende blik van de vensters op de brug, vaak geaccentueerd door de wenkbrauw van het bordes erboven. De rest van de schip bepaalt vooral de toon waarop het gezegd wordt, en die klinkt voor iedere nationaliteit anders.

Ook dit is glad ijs, want het is verleidelijk in de trekken van oorlogsschepen het betreffende volkskarakter weerspiegeld te zien. Italianen — en tot op zekere hoogte ook de Fransen — lijken met hun ranke schepen en oplopende voordekjes een beetje lefgozerig. De blakende Amerikanen bezitten een vanzelfsprekende arrogantie maar tegelijkertijd geven de lange grijze, door niets onderbroken zijkanten de fregatten en kruisers soms iets doms. Russen hebben veel te veel antennes, waarmee ze tevergeefs willen compenseren dat ze eigenlijk niet tot een zeevarende natie behoren. De Britten kijken niet onvriendelijk uit hun kleine raampjes, misschien zijn ze een beetje ouderwets door hun dikke voorplecht, maar het lijken toch geen types om ruzie mee te krijgen.

En wij? Ik zou zeggen: jong en een beetje argeloos. Maar goudeerlijk.

Er is waarschijnlijk geen plek ter wereld waar zoveel schepen tegelijk te zien zijn als op de rede van Vlissingen. Wie met de veerpont oversteekt naar Breskens ziet de hele wereldvloot; mooi en lelijk, schepen met een persoonlijkheid en schepen zonder ziel. Bulkcarriers en containerschepen op weg naar Antwerpen, een chemicaliëntanker met bestemming Terneuzen, gastankers vol glimmende bollen. Een baggerschip diept een geul uit, een bedrukt kijkend coastertje komt ploeterend tussen de havenpieren vandaan en de afhalers van het loodswezen varen heen en weer met een witte snor. De radarantenne van de kustwacht mikt bij iedere omwenteling een straal zonlicht in mijn oog. En als het tij keert draaien alle schepen rond hun anker.

* In werkelijkheid is de Gelderland in 1993 gesloopt.

De Normandie in Koksijde heeft sindsdien een upgrade gekregen.

Dit is een licht bewerkte versie van een artikel uit NRC Handelsblad (‘Schepen die de zee ontkennen’, 24 november 1989)

 


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *